Tussen feit en fictie
Braveheart droeg een kilt, Caesar hoorde een klok slaan — welkom in de wondere wereld van historische onzin.
Als schrijver van historische romans balanceer ik voortdurend tussen feit en verbeelding. De juiste sfeer, taal, kleding en gebruiken zijn essentieel om een tijdperk tot leven te wekken. Maar wie zich blindstaart op nauwkeurigheid, loopt het risico de vaart uit het verhaal te halen. En wie te los omgaat met feiten, verliest zijn geloofwaardigheid.
Een goed historisch besef helpt je de juiste keuzes maken. De maatschappelijke normen van een tijd, de politieke spanningen, de technologische beperkingen — ze vormen de onzichtbare wetten van je fictieve wereld. De lezer hoeft niet op elke pagina een jaartal te zien, maar voelt het meteen als iets niet klopt.
En dat gebeurt vaker dan je denkt. Shakespeare liet in Julius Caesar (1599) een klok slaan — een anachronisme, want in het oude Rome bestonden geen mechanische klokken. Walter Scott plaatste in Ivanhoe (1819) ridders in harnassen uit een tijdperk drie eeuwen later. En Alexandre Dumas liet in De drie musketiers (1844) koningin Anna van Oostenrijk een halsketting cadeau doen op een manier die pas veel later gebruikelijk werd: als sieraden in plaats van losse edelstenen.
Soms sluipen zulke fouten erin, maar vaak zijn ze bewust. De film Braveheart (1995), losjes gebaseerd op het leven van de Schotse vrijheidsstrijder William Wallace, toont Schotten in kilts die pas eeuwen later werden gedragen. Visueel krachtig, historisch onzin — maar het werkt voor het verhaal.
Sommige auteurs nemen creatieve vrijheid om het verhaal meeslepender te maken, zoals Philippa Gregory in De zusjes Boleyn (The Other Boleyn Girl). Anderen, zoals Ken Follett in Pilaren van de aarde (Pillars of the Earth), streven juist naar maximale nauwkeurigheid.
Zelf zoek ik de middenweg. Mijn stelregel: ken de geschiedenis, speel ermee als het verhaal daarom vraagt, maar wees je bewust van de gevolgen.
Want pas als je de waarheid kent, kun je haar geloofwaardig verdraaien.
